Naar de rand van het waarneembare heelal

De plek voor die wetenschappen waarbij niet wordt, of kan worden, voldaan aan wetenschappelijke criteria.
Plaats reactie
Gebruikersavatar
univers
Observer
Berichten: 33354
Lid geworden op: 27 jan 2013, 11:10

Naar de rand van het waarneembare heelal

Bericht door univers » 17 mei 2016, 07:05

Een groep sterrenkundigen van Sterrenwacht Leiden zoekt naar sterrenstelsels aan de rand van het waarneembare heelal. Maar wat is de rand van het heelal? En waarom kunnen we niet verder kijken?

Zoeken naar sterrenstelsels aan de rand van ons waarneembare heelal. Dat is waar een groep sterrenkundigen van de Sterrewacht Leiden, waar ik mijn promotieonderzoek deed, zich mee bezig houdt. Maar wat is de rand van het heelal? Het heelal is tenslotte oneindig groot. Maar hoe verder we het heelal inkijken, hoe verder we terugkijken in de tijd. Kort na de oerknal was het heelal ondoorzichtig omdat alle materie, voornamelijk waterstof en helium, in geïoniseerde toestand verkeerde. 380.000 jaar na de oerknal was de temperatuur van het heelal zo ver gedaald dat de waterstofionen elektronen konden invangen en er voor het eerst atomen ontstonden. We noemen dit proces recombinatie. Lichtstralen konden zich nu voor het eerst vrij door de ruimte bewegen en het heelal werd doorzichtig. Daarom kunnen we niet verder terugkijken dan 380.000 jaar na de oerknal. Voorbij deze ‘grens’ zien we niets meer. De ruimte houdt niet op, maar de tijd en de eindige leeftijd van het heelal begrenzen tot hoever we kunnen kijken. Binnen die grens bevindt zich het waarneembare universum.

Lang onderweg
Het licht van sterrenstelsels aan de rand van ons heelal is vaak wel 13,4 miljard jaar onderweg om ons te bereiken. Dat is 97% van de tijd sinds de oerknal. Dit betekent niet dat de huidige afstand tussen ons en deze sterrenstelsels ook 13,4 miljard lichtjaar is. Sinds het uitzenden van dat licht is het heelal namelijk flink uitgedijd en het stelsel staat nu dus veel verder dan 13,4 miljard lichtjaar van ons vandaan. Ook zien deze sterrenstelsels er vandaag de dag niet meer uit zoals ze op ons computerscherm achter de telescoop verschijnen. Met de tijd zullen de sterrenstelsels zijn gegroeid, samengesmolten met hun naaste buren en misschien zijn het zelfs wel rode en ‘dode’ stelsels geworden, waarin geen stervorming meer plaatsvindt. Dat weten we pas over vele miljarden jaren wanneer het licht dat nu deze stelsels verlaat bij ons op aarde is aangekomen.

Baby-Melkweg
Op dezelfde manier zou er nu een beschaving kunnen zijn in dit sterrenstelsel aan de rand van het heelal dat terug in de tijd kijkt naar onze Melkweg. Ze zien daar niet onze prachtige geordende spiraalarmen en roterende schijf, maar onze Melkweg hoe die er 13.4 miljard jaar geleden uitzag. Waarschijnlijk was de baby-Melkweg een klein hoopje sterren dat verder veel turbulent gas bevatte. Wij zullen onze eigen geschiedenis nooit direct zien, wél die van andere stelsels in het vroege universum, sterrenstelsels die nu misschien wel op ons lijken. Daarmee kunnen we toch iets over onze eigen geschiedenis leren.
Het reïonisatietijdperk
De sterrenstelsels in het vroege heelal waar we naar zoeken bevinden zich in het zogenoemde reïonisatietijdperk. De fase in de geschiedenis van het heelal die na de hierboven beschreven recombinatie volgt, toen het heelal gevuld was met neutraal waterstofgas, wordt vaak met ‘het donkere tijdperk’ aangeduid. Sterren waren er toen nog niet. Zij ontstonden pas een paar honderd miljoen jaar na de oerknal en kort daarop waren de eerste sterrenstelsels een feit. Deze sterrenstelsels kunnen wij nu in principe zien aan de rand van het waarneembare heelal.

Raadsel in de sterrenkunde
De geboorte van deze sterrenstelsels valt samen met het begin van het herionisatietijdperk. De eerste sterren en sterrenstelsels produceerden zoveel energierijke ultraviolette straling dat bijna al het neutrale waterstof in het heelal opnieuw in losse ionen en elektronen gesplitst werd. Deze faseovergang van het kosmische gas vormt al decennia lang een van grootste raadsels in de sterrenkunde. We zien de toestand van het gas veranderen in de metingen van vroege quasars (actieve zwarte gaten die omringende materie opslokken en daarbij enorme hoeveelheden energie vrijmaken), maar hoe het mogelijk is dat de kleine baby-stelsels uit die tijdsperiode genoeg energierijke straling kunnen produceren om het waterstofgas in het heelal opnieuw te ioniseren, is zeker nog niet duidelijk. Er zijn aanwijzingen dat de eerste sterren in het heelal uitzonderlijk zwaar en heet waren en daardoor voldoende ioniserende straling produceerden. Of misschien was het de vrijgemaakte energie door de eerste quasars en andere materieopslokkende zwarte gaten.

Pas sinds een aantal jaar zijn we in staat om sterrenstelsels uit het reïonisatietijdperk te identificeren. Dit is zeker geen makkelijk karwei, maar omdat deze stelsels ons zoveel kunnen leren over deze vroege fase uit de geschiedenis van het heelal en de geschiedenis van onze eigen Melkweg, wordt er veel geïnvesteerd in dit onderzoek.

Stipjes in de ruis
De eerste stap in het speuren naar sterrenstelsels aan de rand van het heelal is het zoeken naar de meest lichtzwakke objecten aan de hemel. De beroemde Hubble Space Telescope is daar uitstekend toe in staat. Elk jaar stelt het Hubble Space Telescope Science Institute een gedeelte van haar data vrij beschikbaar aan het publiek zodat sterrenkundigen (maar ook niet-sterrenkundigen) daar optimaal gebruik van kunnen maken en iedereen de mogelijkheid heeft om zelf naar de meest interessante objecten te zoeken. Een aantal gebieden aan de hemel zijn door de jaren heen zo vaak waargenomen dat de opgetelde belichtingstijd meer dan 100 uur beslaat. Door vele Hubble-opnames in de computer bij elkaar samen te voegen kunnen we de achtergrondruis steeds verder onderdrukken en zien we opeens allerlei piepkleine stipjes verschijnen. Die stipjes zijn bijna altijd sterrenstelsels die heel ver weg staan en waarvan het licht al miljarden jaren naar ons onderweg is.

De kleur bepalen
De volgende stap is om met grote precisie de kleur van een sterrenstelsel te bepalen. Hoe verder een stelsel van ons af staat, hoe meer de golflengten van het licht zijn uitgerekt als gevolg van de uitdijing van het heelal. Het uitgerekte licht van vroege sterrenstelsels heeft nu een veel rodere kleur dan toen het werd uitgezonden. We spreken daarom van roodverschuiving. Hoe roder de kleur, hoe groter de afstand van het sterrenstelsel, hoe langer het licht van dat stelsel naar ons onderweg is en hoe verder wij het stelsel terug zien in de tijd. Door de rode kleur van sterrenstelsels te kwantificeren kunnen we zien uit welke tijdsperiode van het heelal het licht van een sterrenstelsel afkomstig is. Voor dit soort waarnemingen heeft Hubble camera’s met verschillende filters die voor de opnamechip geplaatst kunnen worden. Deze kleurenfilters laten heel specifieke golflengten door, bijvoorbeeld alleen blauw, groen of rood licht. Vervolgens proberen we zo nauwkeurig mogelijk de helderheid van een sterrenstelsel te meten door verschillende filters. Typisch worden zo’n 4 tot 7 opnames met verschillende filters gebruikt om een goede kleurbepaling te doen. Zo kunnen we de meest rode lichtbronnen en daarmee de beste kandidaten voor sterrenstelsels uit het reïonisatietijdperk uitselecteren.
Afstandsbepalingen met spectroscopie
Een kleurbepaling levert alleen een schatting van de afstand van een sterrenstelsel op het moment dat het licht uitgezonden werd. Voor nauwkeurigere afstandsbepaling willen we met grote precisie de roodverschuiving meten. Dit doen we door gebruik te maken van spectraallijnen van verschillende atomen in het interstellaire gas van een sterrenstelsel. De golflengte waarop de spectraallijnen van een bepaald atoom worden uitgezonden staat vast en vormt een unieke vingerafdruk van dat element. Een gevoelige spectrograaf kan zelfs in sterrenstelsels aan de rand van het heelal deze spectraallijnen waarnemen. Zo kunnen we een directe vergelijking maken van de golflengte waarop de lijn in het verre sterrenstelsel waargenomen is en welke golflengte deze lijn in een aards laboratorium heeft. Het verschil tussen de twee golflengtes vertelt ons met zeer hoge nauwkeurigheid de roodverschuiving van het sterrenstelsel.

Lyman-alpha
Het overvloedig aanwezige waterstofgas in het heelal ‘produceert’ duidelijke spectraallijnen. De belangrijkste waterstoflijn heet Lyman-alpha, op een golflengte (zonder roodverschuiving) van 121.6 nanometer (nm). Door de hoge roodverschuiving meten we deze lijn in sterrenstelsels in het vroege universum typisch rond de 1000 nm. We vergelijken dit met het licht dat het menselijk oog waarneemt. De kleuren van de regenboog liggen in het golflengtegebied tussen 380 en 780 nm. De Lyman-alpha-lijn van waterstofgas straalt hier op aarde in het voor ons onzichtbare ultraviolette deel van het spectrum, maar verschuift helemaal naar het nabije infrarood voor deze verre sterrenstelsels waar het opnieuw onzichtbaar is voor onze ogen.
Tot een paar jaar geleden werd Lyman-alpha veelvuldig gebruikt om vervolgonderzoek te doen aan sterrenstelsels die met Hubble waren geïdentificeerd als belangrijke kandidaat-stelsels in het vroege heelal. De afstanden van deze extreem verre stelsels werden bepaald met state-of-the-art nabij-infraroodspectrografen. Deze sterrenstelsels werden echter gevonden in de tijdsperiode nét na het reïonisatietijdperk. In het reïonisatietijdperk komen nog steeds grote hoeveelheden neutraal waterstofgas verspreid in het heelal voor. Neutraal waterstof absorbeert het Lyman-alpha-licht, zodat de eerste sterren en sterrenstelsels die tijdens het reïonisatietijdperk op het kosmische toneel verschenen, voor ons onzichtbaar blijven. Het neutrale waterstofgas in het reïonisatietijdperk is te vergelijken met de mist van het kosmische ochtendgloren waar we nauwelijks doorheen kunnen kijken.

James Webb Telescope
Het is daarom uitermate moeilijk om sterrenstelsels in het reïonisatietijdperk te identificeren met behulp van waterstoflijnen. Hoewel het theoretisch mogelijk is om sterrenstelsels te identificeren met behulp van andere atomaire spectraallijnen, zijn er op dit moment geen instrumenten die gevoelig genoeg zijn en in het juiste golflengtegebied opereren voor deze waarnemingen. We hopen dat over een paar jaar hierin verandering zal komen met de lancering van de James Webb Space Telescope, maar tot die tijd zijn we voornamelijk van Lyman-alpha afhankelijk. Voorlopig blijft daarom de vraag: is het lage succesgehalte van het opsporen van verre sterrenstelsels met Lyman-alpha het gevolg van de absorptie door neutraal waterstof of is onze voorselectie die we met Hubble maken nog niet goed genoeg? Het nemen van spectra kan alleen via lange belichtingstijden met grote aardse telescopen, waardoor het belangrijk is om alleen de meest veelbelovende kandidaten te onderzoeken. Want hoe beter je selectie van kandidaat-sterrenstelsels door middel van een kleurenanalyse, hoe groter de kans op een succesvolle spectroscopische identificatie.

Spitzer Space Telescope
In Leiden maken we de laatste paar jaar naast Hubble steeds meer gebruik van de Spitzer Space Telescope. Spitzer heeft een veel kleinere spiegel, slecht 85 cm in diameter in plaats van 2.4 m zoals Hubble, maar heeft als voordeel dat de telescoop, anders dan Hubble, kan waarnemen in het verre infrarood.
In mijn promotieonderzoek werkte ik veel met verre infraroodopnames van Spitzer. Er werd lang gedacht dat de infraroodstraling die we met Spitzer in sterrenstelsels waarnemen, vooral afkomstig is van sterren met een lage massa. Kleine, lichte sterren zijn minder heet en stralen daardoor het grootste deel van hun licht in het infrarood uit. Omdat er veel meer lichte sterren zijn dan zware, kun je de totale massa aan sterren in een sterrenstelsel meten door te kijken naar de totale hoeveelheid straling in het verre infrarood. Tijdens mijn promotieonderzoek voerde ik met Spitzer deze massabepaling uit op (kandidaat)sterrenstelsels uit het reïonisatietijdperk. Tijdens dat werk deed ik een onverwachte ontdekking: er bleek ‘extra’ flux (stralingsintensiteit) aanwezig te zijn in één van de opnames van Spitzer, genomen met één specifiek filter. De extra flux was duidelijk niet aanwezig in opnames met andere kleurenfilters. Na alle andere opties uitgesloten te hebben kwamen we tot de conclusie dat het extra licht afkomstig moet zijn van de spectraallijnen van zuurstofatomen in het hete gas rondom pasgeboren sterren.

Nader onderzoek
Waarom dit licht zo sterk is, is nog niet duidelijk en wordt nog nader onderzocht. Maar nu we weten dat het hete gas in deze sterrenstelsels zoveel licht uitstraalt in het verre infrarood, moeten we daar zeker rekening mee houden in ons onderzoek. Ten eerste is het belangrijk dat we onze massabepalingen van sterrenstelsels niet laten beïnvloeden door deze onverwachte lichtbron. Daarnaast geeft het hete gas ons een extra mogelijkheid voor het identificeren van sterrenstelsels in het reïonisatietijdperk. De verste sterrenstelsels hebben namelijk het meest roodverschoven licht en dat geldt dus ook voor het ‘extra’ licht van het hete gas dat we waarnemen in de opnames met bepaalde Spitzer-filters.

Hoge lichtintensiteit
Een groep wetenschappers in Leiden, Rychard Bouwens, Ivo Labbé, Mauro Stefanon, master-student Guido Roberts-Borsani en ikzelf, hebben verschillende Spitzer-opnames van sterrenstelsels onderzocht. Van deze stelsels vermoedden we al dat ze zich in het reïonisatietijdperk bevonden omdat de kleurmeting met Hubble daar op wees. Maar daarnaast hadden sommige sterrenstelsels ook een heel hoge lichtintensiteit in de opname met het meest rode filter van Spitzer. Een meting die bijna identiek was aan de sterrenstelsels met zuurstof-spectraallijnen die we al eerder hadden waargenomen, maar dan nóg verder roodverschoven! Deze ontdekking was de aanleiding voor een aantal vervolgwaarnemingen in samenwerking met wetenschappers Pascal Oesch (Yale University) en Adi Zitrin (Caltech) in de Verenigde Staten om te proberen een gedetailleerde afstandsbepaling te doen van de drie meest veelbelovende sterrenstelsels.

Het verste sterrenstelsel ooit
Sinds 2013 was het record van het verste sterrenstelsel ooit gemeten en bevestigd met een Lyman-alpha-lijn op 1034 nm, in handen van een stelsel waarvan het licht 700 miljoen jaar na de oerknal was vertrokken. Het stelsel werd opgespoord door Steven Finkelstein van de universiteit van Austin, Texas, met behulp van de Amerikaanse Keck-telescoop op Hawaï. Steven onderzocht een klein dozijn sterrenstelsels en kon slechts bij één daarvan de afstand vaststellen.
Om dit record te verbeteren kreeg Pascal Oesch waarneemtijd op dezelfde Keck-telescoop tijdens de nachten van 23 en 25 april 2014. Twee kandidaat-sterrenstelsels, eerder achterhaald met zowel Hubble als Spitzer, werden waargenomen, en verrassend genoeg ontdekte Oesch de Lyman-alpha-lijn in beide stelsels op 1031 en 1062 nm. Eén van deze stelsels, EGS-zs8-1, dateerde van slechts 650 miljoen jaar na de oerknal en brak het afstandsrecord (zie hieronder).

Aangemoedigd door dit succes kreeg Adi Zitrin opnieuw de kans om op 10 en 11 juni 2015 een derde sterrenstelsel uit dezelfde Hubble en Spitzer-selectie te bestuderen met Keck. Opnieuw werd de Lyman-alpha lijn-vastgesteld, deze keer zelfs op 1178 nm. Het licht van dit stelsel, EGSY8p7, werd uitgezonden toen het heelal minder dan 600 miljoen jaar oud was. De identificatie van de ‘extra’ Spitzer-flux, veroorzaakt door het hete gas in stervormingsgebieden van extreem verre sterrenstelsels heeft in korte tijd grote gevolgen gehad voor de studie van deze stelsels aan de rand van het waarneembare heelal. Niet alleen deze nieuwe afstandsrecords zijn opmerkelijk, maar vooral de efficiëntie van het onderzoek: drie geselecteerde sterrenstelsels leverden drie Lyman-alpha-lijnen op waarmee de afstand kon worden bepaald. Betwisten deze ontdekkingen ons beeld dat neutraal waterstof in het reïonisatietijdperk Lyman-alpha absorbeert? Hoe kan het dat voorgaande studies slechts een efficiëntie van 5% konden bereiken?

Het raadsel van de geïoniseerde bubbels
Het waargenomen Lyman-alpha-licht in deze extreem verre sterrenstelsels is afkomstig uit het reïonisatietijdperk en stelt ons voor een raadsel. We weten dat er veel absorberend neutraal waterstof aanwezig was in het heelal rond die tijd, maar duidelijk zijn niet alle gebieden van het vroege universum compleet gevuld met dit gas. Want anders zouden we stelsels als EGS-zs8-1 en EGSY8p7 nooit kunnen waarnemen.

Hypothese
Eén mogelijke hypothese is dat deze sterrenstelsels zelf genoeg ioniserende straling hebben uitgezonden voor het vormen van een grote ‘bubbel’ of bel van geïoniseerd gas rondom het stelsel. De Lyman-alpha-straling kan deze bel ongehinderd doorkruisen, maar wordt onderweg roodverschoven – en verliest daardoor energie – als gevolg van de uitdijing van het heelal. Tegen de tijd dat het licht een gaswolk van neutraal waterstof tegenkomt kan die het Lyman-alpha-licht niet meer absorberen: de energie van de fotonen is daarvoor nu te laag. Dat lukt alleen als de bel een voldoende grote afmeting heeft. Tijdens de reis van het Lyman-alpa-licht door de bel moet de afgelegde afstand en de reistijd groot genoeg zijn om de expansie van het heelal zijn werk te laten doen. De roodverschuiving moet immers groot genoeg zijn om te voorkomen dat de straling in de ‘mist’ van het neutrale waterstof voorbij de grens van de geïoniseerde bubbel verdwijnt.

Hoe ontstaat zo’n bubbel?
De vraag is nu: hoe is deze geïoniseerde bubbel ontstaan? Waar komt de ioniserende straling vandaan om dergelijke reusachtige bellen te vormen? Misschien bestaat er een verband met de mysterieuze spectraallijnen van zuurstof die deze drie sterrenstelsels hebben. Deze lijnen zijn afkomstig van het hete gas rondom de stervormingsgebieden in deze stelsels. Het zou kunnen dat in deze sterrenstelsels extreem hete sterren geboren worden die overmatig veel ioniserende ultraviolette straling produceren. Een aantal kandidaten zoals snel roterende sterren en massieve binaire sterren zijn voorgesteld, maar bewijs vinden voor één van deze theorieën is heel moeilijk. Misschien zal de James Webb-telescoop uitsluitsel geven.

Alternatief
Een alternatieve hypothese voor de geïoniseerde bubbels zegt dat deze sterrenstelsels in een redelijk ver gevorderd stadium van hun evolutie verkeren. De grote helderheid van deze stelsels kan daarop wijzen. Ver ontwikkelde sterrenstelsels vormen vaak groepen en leven dus in overbevolkte gebieden. Dat zou betekenen dat er meerdere sterrenstelsels in de buurt moeten zijn en dat de gezamenlijke straling van deze groep sterrenstelsels een bel van geïoniseerd gas kan produceren. Om deze theorie te bevestigen zal er nog veel meer telescooptijd moeten worden geïnvesteerd, aangezien de sterrenstelsels in de directe nabijheid van onze nieuw ontdekte stelsels veel lichtzwakker zijn.

Voor onze onderzoeksgroep bestaat de eerstvolgende stap uit het verzamelen van een grotere steekproef van dit soort sterrenstelsels. We hebben meer kandidaten met Spitzer geselecteerd en nieuwe waarneemtijd is toegewezen aan Ivo Labbé door de European Southern Observatory om met de Very Large Telescope in Chili naar Lyman-alpha te zoeken in deze sterrenstelsels. We komen stapje voor stapje dichter bij het oplossen van het raadsels van het reionisatietijdperk en het vinden van sterrenstelsels in het meest vroege stadium van het heelal.

http://www.scientias.nl/naar-rand-waarneembare-heelal/

http://www.zenitonline.nl/magazine/deze-maand
Een mens is net een open boek, je moet het enkel kunnen lezen.

Gebruikersavatar
univers
Observer
Berichten: 33354
Lid geworden op: 27 jan 2013, 11:10

Re: Naar de rand van het waarneembare heelal

Bericht door univers » 17 mei 2016, 07:18

Het Heelal heeft geen rand.
500 jaar geleden dacht men ook dat de aarde een rand had. :search:
Een mens is net een open boek, je moet het enkel kunnen lezen.

gusteman

Re: Naar de rand van het waarneembare heelal

Bericht door gusteman » 17 mei 2016, 08:40

univers schreef:Het Heelal heeft geen rand.
Dat wordt in het artikel ook niet beweerd, beste Univers.

Er wordt onderzoek gedaan naar wat zich zou kunnen bevinden aan de rand (en als het even kan ook daar voorbij) van het "waarneembare" heelal.

Waaruit volgt dat er wordt van uit gegaan dat het heelal juist NIET ophoudt te bestaan vanaf het punt tot waar wij als mensen waarnemingen kunnen doen. :wink:

Plaats reactie